Samengevat luidt het oordeel van het Europees Hof tot bescherming van de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Vinter/VK: er moet vooruitzicht op invrijheidstelling worden geboden en er moet een mechanisme bestaan, waarmee getoetst kan worden of de veroordeelde zich voldoende heeft verbeterd en of hij nog gevaarlijk is. Deze toets moet binnen 25 jaar na oplegging van de straf kunnen plaatsvinden. Getoetst moet worden: ‘of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer is gerechtvaardigd’ (de zogenaamde Vinter-toets).