Vroeger
Tot 1870 kende Nederland als zwaarste straf de doodstraf; de levenslange gevangenisstraf was uitgesloten. Op de tenuitvoerlegging van de doodstraf rustte sinds 1860 een moratorium. Om het hiaat dat toen ontstond te vullen, werd de levenslange straf geïntroduceerd. In het debat tussen het parlement en Minister van Justitie Van Lilaar in 1869 werden de volgende bezwaren tegen de levenslange straf ingebracht:
– De werkelijk volgehouden straf is te zwaar, zwaarder dan de doodstraf.
– De straf past niet in het concept ‘zedelijke verbetering’.
– De straf is onrechtvaardig, omdat de duur afhangt van de leeftijd van de veroordeelde.
– De straf kan het gedrag van de veroordeelde niet gunstig beïnvloeden.
– Omdat er ‘niets meer te verliezen is’, heeft straf(dreiging) geen gunstig effect meer op het gedrag.
De Minister van Justitie achtte invoering van de levenslange straf aanvaardbaar, mits de mogelijkheid van gratie als instrument tot verkorting van de straf bleef bestaan. Een absolute opvatting over de tenuitvoerlegging wees hij af. In 1881 werd de discussie omtrent de levenslange straf herhaald. Minister van Justitie Modderman besloot de straf te handhaven ‘met bloedend hart’, want ‘in beginsel deugt zij niet’.
Op een aantal zeer ernstige delicten stelt het Wetboek van Strafrecht sinds 1870 ‘tijdelijke gevangenisstraf of levenslang’ (art. 10 Sr). De keuze is aan de rechter. Als maximum van de tijdelijke gevangenisstraf gold vanaf 1870 de termijn van 20 jaar. De invulling van ‘levenslang’ werd aan de praktijk overgelaten.
Standpunt in de 21ste eeuw
Per 1 februari 2006 is het maximum van de tijdelijke gevangenisstraf verhoogd naar 30 jaar. Doel van de wetswijziging was het ‘gat’ tussen tijdelijke en levenslange gevangenisstraf te verkleinen (Wet ‘Herijking strafmaxima’ van 22 december 2005, K. 28 484, S. 2006, 11 en S. 2006, 23). Aan het begrip ‘levenslang’ werd bij de behandeling van dit wetsvoorstel door de toenmalige Minister van Justitie Donner een meer letterlijke betekenis toegekend, met de woorden: ‘(…) levenslang. Dat is gewoon voor de rest van het leven.’ (Kamerdebat 1 juni 2004, K. 28 484, 34, p. 30-31).
Het is mogelijk langs civiele weg een gebod tot invrijheidstelling aan de civiele rechter te vragen. Tot nog toe is nimmer een levenslanggestrafte in vrijheid gesteld door de civiele rechter. De minister noemde het in 2004 een ‘theoretische’ mogelijkheid (Aanhangsel Handelingen II, 2003/04 nr. 1972, p. 4170). Regelmatig is, ook door ministers en adviescolleges, aangedrongen op een regeling tot voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) of een rechterlijke toets voor levenslanggestraften. Dat is er nooit van gekomen.
Gratie is steeds de enige mogelijkheid tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf geweest. Uit bestudering van oude gratiedossiers en uit een oud overzicht van het ministerie blijkt onder meer dat tot 1986 niet één levenslange straf helemaal ten uitvoer werd gelegd, tenzij iemand al heel snel overleed. Minister Samkalden formuleerde in 1957 de grond voor gratie aan (levens)langgestraften als ‘voorkoming van de verstoring van reclasseringskansen’ (Handelingen II, 1956/57, 4500 (Justitiebegroting), p. 2307-2308). Gemiddeld werd de straf na 15 tot 17 jaar omgezet in een straf van 23 jaar en zat iemand uiteindelijk 17 jaar. Verblijf in een behandelkliniek om de terugkeer naar de maatschappij soepel te kunnen laten verlopen, was gebruikelijk. Van 1945 tot 1986 zijn 16 levenslanggestraften vrijgelaten. Er zijn geen aanwijzingen dat iemand in herhaling is gevallen.
Sinds de inwerkingtreding van de Gratiewet in 1986 zijn er geen beleidsregels uitgevaardigd die erop duiden dat het ‘oude’ gratiebeleid is gewijzigd. Wel werd in 2000 de Volgprocedure ingetrokken, maar dit beoogde geen inhoudelijke maar slechts een organisatorische verandering met betrekking tot de bejegening van langgestrafte gedetineerden. In 2010 heeft Minister van Justitie Hirsch Ballin zich op het standpunt gesteld dat niet moet worden geconcludeerd ‘dat sprake zou zijn van een fundamentele breuk met het in het verleden gevoerde beleid’ (Rechtsgeleerd Magazijn Themis 2010, nr. 2, p. 80). De praktijk van de tenuitvoerlegging en andere uitspraken van bewindslieden duiden echter op het verlaten van het ‘oude’ beleid. Zo zei minister Donner in 2004: levenslang ‘is gewoon voor de rest van het leven’ (K. 28484, 34, p. 30-31). Staatssecretaris Albayrak zei in 2008 op een RSJ-congres dat het verblijf van levenslanggestraften in gevangenissen ‘uiteraard niet [is] gericht op terugkeer in de samenleving’. Werd tot 1986 bij wijze van beleid aan eigenlijk alle levenslanggestraften gratie verleend, sinds 1986 gebeurde dit maar één keer. Dit was in juni 2009 in een atypisch geval. Het ging om een man die een Duits levenslang in Nederland uitzat, 17 jaar had uitgezeten en ingevolge toepasselijke Duitse regelgeving na 18 jaar had moeten worden geëvalueerd. De man was echter terminaal ziek. De minister merkte op dat één à twee weken voor iemands voorziene overlijden, invrijheidstelling denkbaar is. Deze man is inderdaad kort na zijn invrijheidstelling overleden.