De doodstraf werd in Nederland sinds 1860 als ‘onbeschaafd’ beschouwd. Ook al werd die straf nog wel opgelegd, zij werd niet meer ten uitvoer gelegd. In andere Europese landen werd in die tijd de doodstraf ook afgeschaft. De langst mogelijke gevangenisstraf was in Nederland op dat moment twintig jaar. Om toch een straf te hebben die ervoor kon zorgen dat gevaarlijke mensen blijvend uit de maatschappij verwijderd konden worden, koos de wetgever in 1870 voor de invoering van de levenslange gevangenisstraf. In het ontwerp voor een Wetboek van Strafrecht is ervoor gekozen de levenslange straf te behouden, ‘met bloedend hart, want in beginsel deugt zij niet’ (Minister van Justitie Modderman, beraadslagingen Eerste Kamer, 1 maart 1881).