Meestal werd de levenslange gevangenisstraf omgezet in een tijdelijke straf van een bepaalde duur (bijvoorbeeld achttien of dertig jaar) en moest daarvan nog een gedeelte worden uitgezeten. Na twee derde deel van die tijdelijke straf kon de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Het resterende (een derde) deel (of een deel daarvan) moest soms in een behandelkliniek worden doorgebracht om de terugkeer naar de maatschappij soepel te kunnen laten verlopen. Ook werd in het verleden wel eens voorwaardelijk gratie verleend. Dan kon de levenslange straf ‘herleven’ als de betrokkene zich niet aan de voorwaarden voor gratieverlening hield. Tussen 1945 en 1980 is 15 keer een levenslange gevangenisstraf opgelegd die ook onherroepelijk is geworden. Deze straffen werden alle door gratie omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf met uitzondering van één. Die ene kreeg voorwaardelijke gratie, dat wil zeggen dat de levenslange gevangenisstraf dus niet werd omgezet in een tijdelijke, maar in een voorwaardelijke levenslange gevangenisstraf. De laatste van deze groep levenslanggestraften die in vrijheid werd gesteld met het oog op hun resocialisatie kreeg gratie in december 1986 (Hans van Z.).