Het verzoek van de Hongaarse regering om de zaak T.P. en A.T. tegen Hongarije naar de Grote Kamer te verwijzen is op 7 maart 2017 afgewezen. Zie hier het bericht van het EHRM. Daarmee is het arrest definitief geworden. Zie hier voor een samenvatting van de uitspraak.
De uitspraak van 4 oktober 2016 is voor Nederland van belang omdat Hongarije daarin op de vingers wordt getikt wegens het ontbreken van een termijn waarbinnen op het gratieverzoek van een levenslanggestrafte moet worden beslist. In Nederland ontbreekt die termijn eveneens en dat verandert niet onder het recent aangekondigde nieuwe beleid (zie over de tekortkomingen van dit beleid de berichtgeving op de website van het Forum, waaronder het bericht inzake ‘Werving leden Adviescollege’ en het bericht ‘Plan Dijkhoff strijdig met Gratiewet’).
In het arrest tegen Hongarije dat nu definitief is geworden, is voorts vastgesteld dat de Hongaarse regeling niet voldoet aan het vereiste dat ook voor de president criteria voor herbeoordeling moeten zijn vastgesteld die tevoren kenbaar zijn en objectief. In het recent aangekondigde nieuwe Nederlandse beleid gelden er subjectieve criteria voor zowel de toetsing door het Adviescollege Levenslanggestraften als voor de minister die over de invrijheidstelling beslist.
De objectieve criteria die nu gelden voor het Hongaarse adviescollege, kunnen de goedkeuring van het EHRM wegdragen; dit zijn: ‘inlichtingen van de gevangenis, een inschatting van het recidiverisico, inlichtingen omtrent de geestesgesteldheid, het strafdossier, een maatschappelijk onderzoek naar de toekomstige omstandigheden en – als dat van toepassing is – een verklaring van de toekomstige werkgever’.
De criteria die het Nederlandse Adviescollege en de minister onder meer zullen gebruiken zijn: ‘vergelding’ en ‘impact op slachtoffers en nabestaanden’ . Dit zijn subjectieve criteria; de invulling daarvan is immers afhankelijk van meningen en gevoelens van derden. De veroordeelde heeft op die meningen en gevoelens over het algemeen geen invloed. Op beide punten, de termijn en criteria, zou de Nederlandse regeling zonder meer moeten worden aangepast.
Daarnaast komt in het voorgenomen systeem van herbeoordeling van levenslanggestraften de mogelijkheid tot re-integratie op een dermate laat moment (op zijn vroegst na 25 jaar detentie) dat van een onderzoek naar de mogelijkheid van in vrijheidstelling niet later dan 25 jaar oplegging van de straf’, geen sprake kan zijn. Dat is in strijd met de vaste rechtspraak van het EHRM (Vinter/VK 2013, Murray/Nederland 2016, en Hutchinson/VK 2017).
Op al deze punten verdient de beleidswijzing heroverweging. Zolang dit niet gebeurt, is er sprake van schending van artikel 3 EVRM. Zie hierover ook het advies van de RSJ van 28 juni 2016.
W.F. van Hattum, 7 maart 2017