Op 21 december jl. heeft de Voorzieningenrechter Den Haag aan de Staat opgedragen om in de gratieprocedure van de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde Y. binnen twee maanden een voordracht te doen aan de Kroon. Deze voordracht (vergelijkbaar met een advies) kan zowel tot toewijzing als tot afwijzing van het gratieverzoek zijn.
Aanleiding voor de civiele procedure
De Staat, i.c. de Minister voor Rechtsbescherming, wilde zijn beslissing over de voordracht aan de Kroon uitstellen in afwachting van een nieuw advies van het Openbaar Ministerie. Daarnaast wenste hij een nieuw slachtoffer- en nabestaanden onderzoek en een onderzoek door de reclassering naar de eventueel aan Y. op te leggen voorwaarden. Het door de minister gewenste slachtoffer- en nabestaandenonderzoek zou het derde zijn in deze zaak.
Het advies van de rechter in de gratieprocedure
Het gerecht dat de Koning over het gratieverzoek had geadviseerd (de strafkamer van het Hof Den Haag, de rechter die Y. destijds heeft veroordeeld), had al aan de minister laten weten dat het gratieverzoek voor toewijzing vatbaar was. Het hof had daarbij uitdrukkelijk overwogen het niet nodig te vinden dat nog eens een onderzoek werd gedaan naar de nog bestaande impact van de feiten op de slachtoffers en nabestaanden. Het had daarbij overwogen dat niet was aan te nemen ‘het gemis, de gevoelens en belevingen over het verlies van de slachtoffers’ zoals in het rapport van bijna vijf jaar eerder tot uitdrukking waren gebracht, ‘veel aan betekenis zullen hebben ingeboet. Immers, het meergenoemde rapport is meer dan 30 jaar na de datum van de feiten waarvoor de verzoeker is veroordeeld […] tot stand gekomen en getuigt niet van heling door tijdverloop. Om diezelfde reden is niet aannemelijk dat de impact in de komende jaren nog veel zal veranderen.’
Het gerecht vond voorts ‘dat van slachtoffers/nabestaanden niet (bij herhaling) kan en mag worden gevraagd of verwacht dat zij bijdragen aan een eventuele gratiëring van de verzoeker door jegens hem ‘bevrijdend’ te verklaren’.
Ten aanzien van de vergelding had het gerecht onder meer overwogen dat daaraan een grens is. ‘Vergelding impliceert niet, en mag niet impliceren, een niet aan enige maat gebonden, feitelijk absolute uitsluiting uit de maatschappij van een dader. Dat is ook de kern van de jurisprudentie van het EHRM (…)’. Zie voor de (uitgebreide) overwegingen ten aanzien van het aspect ‘vergelding’ het vonnis van de voorzieningenrechter onder 2.10.
De motivering van de beslissing van de voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter kwam tot zijn beslissing om de Staat geen (veel) langer uitstel te gunnen op grond van de volgende overwegingen:
- dat inmiddels 20 maanden waren verstreken sinds de indiening van het gratieverzoek,
- door de minister bij de veroordeelde verwachtingen waren gewekt omtrent de termijn,
- een langer uitstel niet strookt met (de strekking van) artikel 6 lid 2 Gratiewet, en
- ‘niet kan worden aangenomen dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan in redelijkheid zou kunnen worden afgeweken van het advies van het Hof’, e.e.a. met verwijzing naar Hof Den Haag 5 april 2016, Dogan/De Staat, ECLI:NL:GHDHA:2016:952, r.o. 3.4 en 3.5.
Bij de bepaling van de termijn heeft de voorzieningenrechter rekening gehouden met een overleg met de Reclassering over ‘eventuele voorwaarden die moeten worden gesteld als de voordracht positief zou zijn’.
Advocaat van eiser is mr. R.J. Wybenga te Rotterdam
W.F. van Hattum, 5 januari 2019
De Staat heeft inmiddels appel ingesteld, vooralsnog zonder grieven aan te voeren.
W.F. van Hattum, 16 januari 2019