Advies Advocaat-Generaal Hoge Raad: levenslang niet meer strijdig met EVRM
Op 5 september 2017, op de kop af de dag die de Hoge Raad in zijn arrest van 5 juli 2016 had genoemd, heeft Advocaat-Generaal (AG) Machielse zijn nadere advies (conclusie) over de vraag of oplegging van de levenslange gevangenisstraf aan het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) voldoet, aan de Hoge Raad gezonden. Dit advies luidt dat de aanpassingen die de staatssecretaris het afgelopen jaar heeft doorgevoerd dusdanig zijn dat er geen sprake meer is van strijdigheid met het mensenrechtenverdrag.
Het Forum is teleurgesteld over dit advies omdat het door de staatssecretaris ontworpen systeem naar onze mening op ten minste op drie punten niet aan de verdragseisen voldoet:
- de advies- en beslissingstermijnen zijn te lang en het re-integratietraject, inclusief verloftraject is onbepaald
- niet alle beoordelingscriteria zijn objectief en
- de uitsluiting van op re-integratie gerichte activiteiten gedurende de eerste 25 jaar is niet humaan.
De Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) uitte onlangs vergelijkbare kritiek op het nieuwe systeem. Zie hier voor een samenvatting daarvan.
Onderbouwing van de conclusie van de AG op deze drie punten:
ad 1. De Advocaat-Generaal stelt dat de termijn waarbinnen de straf opnieuw wordt beoordeeld niet ‘wezenlijk’ verschilt van die welke het Europese Hof hanteert. Het Europese hof hecht eraan dat een herbeoordeling niet later plaats vindt dan 25 jaar na de oplegging van de levenslange straf. Die herbeoordeling houdt een toetsing in of – gelet op de ontwikkeling van de veroordeelde – nog steeds sprake is van penologische doelen die verdere tenuitvoerlegging van de straf rechtvaardigen.
Voorop moet worden gesteld dat het hier gaat om een voorgestane uiterste termijn. Het is te betreuren dat in Nederland in alle gevallen waarin een levenslange gevangenisstraf is opgelegd juist de uiterste grens zou moeten worden opgezocht terwijl niet vaststaat dat die lange duur in alle gevallen noodzakelijk of wenselijk is. Elke zaak is immers anders en de ontwikkeling van personen kan bovendien zeer verschillend verlopen.
In de tweede plaats is de gekozen termijn van 27 jaar voor meer dan de helft van het aantal onherroepelijk veroordeelde levenslanggestraften langer dan de door het EHRM genoemde termijn. De duur van de voorlopige hechtenis in zaken waarin de straf door de rechtbank is opgelegd (en dat zijn er momenteel 23) is namelijk niet twee jaar, maar gemiddeld 11 maanden (met een variatie van 4 tot 23 maanden), zie W.F. van Hattum, DD 2017/25, noot 73. De termijn overschrijdt dus genoemde uiterste grens in 23 gevallen.
De AG verwijst vooral naar de uitspraak in de zaak Bodein/Frankijk waarin de toets, 26 jaar na oplegging van de straf, (nog net) in orde werd bevonden. Bij die verwijzing verliest hij echter uit het oog dat de zaak Bodein betrekking heeft op een zeer gering aantal van alle levenslanggestraften in Frankrijk, namelijk degenen die een levensdelict hebben gepleegd jegens een kind en daarbij buitensporig geweld c.q. vormen van marteling hebben toegepast; het aantal delinquenten dat onder deze Franse regeling valt bedraagt vier. Dit aspect, van zeer bijzondere regelgeving voor een zeer kleine categorie van personen, heeft het EHRM in de desbetreffende uitspraak niet voor niets benadrukt. Ten derde dateert de Franse regeling van lang voor de Vinter- en Murray-uitspraken terwijl Nederland in de gelegenheid is om een regeling te treffen die gewoon aan de richtlijnen van het EHRM voldoet. Aan die richtlijnen voorbijgaan is in feite een minachting van het Hof.
ad 2. Ook de beoordelingscriteria verschillen volgens de AG ‘niet wezenlijk’ van wat door de Europese beugel kan. Deze opvatting interpreteert de rechtspraak van het EHRM opnieuw erg ruim. De AG verwijst in dit verband naar de regelingen van Litouwen en Hongarije. Deze zijn in orde bevonden door het EHRM, maar die regelingen omvatten dan ook niet het criterium waar de kritiek van het Forum, de RSJ én van de Voorzieningenrechter zich nu juist op richt, namelijk het criterium ‘de impact op de slachtoffers en nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding’. Dit criterium niet objectief, en pakt willekeurig uit, nu slachtoffers verschillend over de vereiste duur van de straf denken. De AG laat voorts onbesproken dat juist met het oog op deze toets het Adviescollege met experts op het gebied van slachtofferzorg is opgetuigd; het is dus geen loos criterium.
ad 3. Ten aanzien van de eerste 25 jaar die wat betreft de staatssecretaris in het teken moeten staan van ‘bestraffing en vergelding’ merkt de AG op dat de bejegening naar zijn inschatting onder meer zal inhouden ‘dat contact met de buitenwereld zoals gezin en familie, maar ook met de reclassering, voor zover dat de ontwikkeling van de gedetineerde ten goede komt, zal worden gestimuleerd, dat ook verder de gedetineerde zal worden uitgenodigd voor en betrokken bij activiteiten die hem beter inzicht zullen geven in zijn eigen functioneren jegens anderen en dat de afsluiting van de samenleving niet verder zal gaan dan nodig is voor de tenuitvoerlegging van de straf’. Deze persoonlijke inschatting berust echter niet op feiten en wordt in elk geval tot op heden door de feitelijke situatie in het gevangeniswezen gelogenstraft (Zie W.F. van Hattum, ‘De Hoge Raad en de levenslange gevangenisstraf, een lakmoesproef’, Trema 39/8).
De AG besluit met de vrome wens dat ‘(e)r … uiteindelijk maatwerk geleverd (zal) moeten worden, toegesneden op de persoonlijkheid en problematiek van de individuele gestrafte. Het is primair de verantwoordelijkheid van het bestuur om daarin te voorzien’. De conclusie van de AG laat kortom erg veel over aan de welwillendheid van het bestuur, dat nu juist de afgelopen jaren heeft nagelaten die te tonen.
Opmerkelijk is ten slotte dat de AG ervan uitgaat dat een levenslanggestrafte bij de civiele rechter kan opkomen tegen de motivering van de gratiebeslissing. Uit Hof Den Haag 5 april 2016, r.o. 3.3. volgde het tegendeel.
Het woord is nu weer aan de Hoge Raad.