Het Gerechtshof Den Haag heeft op 29 augustus jl. geoordeeld dat het onthouden van begeleid verlof aan een tbs’er enkel omdat hij niet repatrieerbaar is, strijdig is met artikel 3 EVRM. In casu was de kliniek waar de vreemdeling wordt behandeld van oordeel dat de tbs’er aan begeleid verlof toe was en stond alleen het ontbreken van een verblijfsrecht in Nederland en zijn niet repatrieerbaarheid aan het verlof in de weg (artikel 2 lid 6 onder a Verlofregeling TBS).
Het hof – daartoe uitgelokt door mr. S.J. van der Woude te Amsterdam – oordeelde dat begeleid verlof ‘een in beginsel onmisbaar onderdeel’ van de tbs-behandeling is en in zoverre ‘een onmisbare resocialisatieactiviteit.’
Het hof is voorts van oordeel dat het bieden van ‘incidenteel begeleid verlof op humanitaire gronden’ onvoldoende compensatie biedt: ‘Zoals de naam al aangeeft kan dergelijk verlof slechts incidenteel worden toegestaan, in bijzondere situaties.’
Beide oordelen kunnen zonder meer worden doorgetrokken naar de bepaling in artikel lid 2 lid 6 onder c van de Verlofregeling TBS, waarin onder meer staat dat degene die in een FPC verblijft en die tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, niet in aanmerking komt voor verlof. Ook voor diegene geldt immers dat hij zonder verlof geen perspectief op invrijheidstelling heeft.
Dit arrest geeft aanleiding om de beslissing van de BC RSJ van 19 mei 2015, dat levenslanggestraften alleen voor incidenteel verlof in aanmerking komen, te (laten) heroverwegen. Ook artikel 14 van de desbetreffende regeling, de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, is immers strijdig met artikel 3 EVRM als dat artikel de resocialisatie van levenslanggestraften in de weg staat.
1 september 2017,
W.F. van Hattum