De arresten van het Hof Amsterdam van 29 juni 2017
In de zogenaamde Passagezaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 juni 2017 vier maal een levenslange gevangenisstraf opgelegd. In deze arresten staat het hof uitvoerig stil bij de vraag of de straf op dit moment wel aan de eisen van artikel 3 EVRM voldoet, in het bijzonder of thans kan worden gesproken van een ‘effectief mechanisme tot verkorting van de straf’. De Hoge Raad was op 5 juli 2016 de mening toegedaan dat dit mechanisme in het Nederlandse stelsel ontbrak en hield de aan hem voorgelegde zaak in afwachting van ‘verdere politieke besluitvorming’ aan tot na 5 september 2017. Op basis van de sindsdien bekend gemaakte beleidsvoornemens is het gerechtshof nu van oordeel dat de straf aan de minimale eisen van het EVRM voldoet. Het hof loopt daarmee vooruit op het oordeel van de Hoge Raad.
Hieronder volgt een korte samenvatting van de overwegingen van het hof; daarna volgt het commentaar van het Forum Levenslang.
Samenvatting overwegingen van het hof
Het hof ontleent aan het arrest van de Hoge Raad van 5 juli 2016 vier voorwaarden voor oplegging van een levenslange straf:
- het bestaan van kenbare en objectieve criteria voor herbeoordeling van de straf ten tijde van de oplegging van de straf;
- een herbeoordeling uiterlijk 25 jaar na oplegging van de straf;
- de aanwezigheid van procedurele waarborgen rond de herbeoordeling;
- de mogelijkheid van voorbereiding op terugkeer in de samenleving en in verband daarmee het aanbod van resocialisatiemogelijkheden voordat de herbeoordeling plaatsvindt.
Op basis van de brieven van de staatssecretaris (van 2 juni, 2 september, 25 oktober en 20 december 2016) en het Besluit Adviescollege levenslanggestraften dat op 1 maart jl. in werking trad, en de wijziging van artikel 4 van dit Besluit per 1 juni, komt het hof tot de volgende afwegingen.
ad 1. Ten aanzien van de vier toetsingscriteria opgenomen in artikel 4 lid 4 Besluit merkt het hof op dat de eerste drie (recidiverisico, delictgevaarlijkheid en gedrag plus ontwikkeling van de veroordeelde tijdens detentie) geen nadere precisering behoeven om toegepast te kunnen worden. Zij vormen naar het oordeel van het hof de directe uitdrukking van de mate van rehabilitatie van de veroordeelde.
Bij het vierde criterium (de impact op de nabestaanden en in de sleutel daarvan de vergelding) overweegt het hof dat het niet in strijd is met het EVRM wanneer de vergelding deel uitmaakt van de Vinter-toets (‘of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is’, Vinter/VK par. 119). Wel dient naar het oordeel van het hof ‘de nadruk steeds meer op rehabilitatie te liggen naarmate de tenuitvoerlegging van de straf langer duurt.’ Het hof wijst daarbij – met het oog op proportionele bestraffing en effectieve afschrikking – op de ‘eigen plaats’ van de levenslange gevangenisstraf in het sanctiearsenaal. Daarmee lijkt het te willen zeggen dat de vergelding ook 25 jaar na oplegging nog een grond zou kunnen zijn voor de onverkorte voortzetting van de tenuitvoerlegging van de straf.
ad 2: Het hof is van oordeel dat met de toets door het Adviescollege na 25 jaar detentie en de start van de gratieprocedure na 27 jaar detentie (zoals bepaald bij wijziging Besluit per 1 juni) is voldaan aan de verdragseis dat een eerste herbeoordeling niet later dan 25 jaar na de strafoplegging ‘plaatsvindt’.
ad 3: Aan de procedurele waarborgen wijdt het hof de meeste woorden. Het hof maakt onderscheid tussen formele en materiële waarborgen. Tot de formele rekent het hof: transparantie van de procedure en van betrokken organen en instanties. Tot het materiële toetsingskader behoort volgens het hof de gratiegrond in artikel 2b Gratiewet (de doelmatigheidsgrond) zoals die nader is ingekleurd in de brief van 20 december 2016.
Uit het samenstel van beleidsbrieven en het Besluit leidt het hof voorts af dat de resultaten die de veroordeelde tijdens zijn re-integratieactiviteiten heeft geboekt geen ‘vrijblijvend karakter’ zullen hebben. De marge die de bewindsman ontleent aan de tweede gratiegrond wordt met andere woorden door die resultaten enigszins beperkt.
Het hof overweegt voorts dat noch in de toelichting op het Besluit, noch in de brieven aan de Tweede Kamer inzicht wordt gegeven in de wijze waarop, en de mate waarin, de minister zijn besluiten in het kader van de gratieprocedure dient te motiveren. Naar het oordeel van het hof lijkt het EHRM daaraan echter ‘niet al te hoge eisen’ te stellen. De motivering en de motiveringsplicht worden volgens het hof door het EHRM geplaatst in de sleutel van de kenbaarheid van de eisen waaraan de levenslanggestrafte moet voldoen in de procedure van herbeoordeling. Gelet ook op de rol van het advies van de rechter in de gratieprocedure kan volgens het hof ‘als vaststaand’ worden aangenomen dat gratiebesluiten voortaan zullen worden gemotiveerd.
Een en ander brengt het hof tot de conclusie dat er voldoende procedurele waarborgen bestaan ‘voor de totstandkoming van op re-integratiegerichte activiteiten’ en ook acht het hof het voldoende gegarandeerd dat deze activiteiten ‘inhoudelijk van belang zullen zijn’ bij de beoordeling van het gratieverzoek.
ad 4. Het hof gaat ervan uit dat voor de verdachten een detentieplan is opgesteld en dat hun detentie dus zal bestaan in een zinvolle dagbesteding en dat zij in beginsel in aanmerking komen voor gemeenschappelijke activiteiten. Dat brengt naar het oordeel van het hof mee dat de verdachten een reële verwachting kunnen hebben dat de tenuitvoerlegging een perspectief op rehabilitatie biedt.
Ten slotte plaatst het hof de kanttekening dat het beleid wel eerst nog in de praktijk moet worden gebracht en de toekomst zal leren of die praktijk zich verdraagt met de verdragseisen.
Commentaar Forum levenslang
Naar het oordeel van het Forum blijft het grootste gebrek aan de thans geïntroduceerde regeling dat pas na 25 jaar detentie een beoordeling van de eventuele toelating tot re-integratieactiviteiten in gang zal mogen worden gezet en dat tot die tijd geen op re-integratie gerichte activiteiten mogen plaatsvinden. Dit betekent dat de veroordeelde die eerste 25 jaar geen effectieve activiteiten mag ontplooien op het gebied van werk en inkomen, schulden en zorg. De veroordeelde wordt aldus enkel omwille van de aard van de sanctie uitgesloten van toelating tot cursussen en opleidingen die werk gerelateerd zijn. De eerste 25 jaar zal ook geen enkel verlof worden toegestaan. Deze 25 jaren staan dan ook volgens de staatssecretaris ‘primair in het teken van bestraffing en vergelding’. De 25 jaar ‘zinvolle dagbesteding’, in een regiem van promoveren en degraderen, waarbij de meeste uren van een etmaal op cel moeten worden doorgebracht zal naar het oordeel van het Forum tot onnodige afstomping leiden. Hierbij is nog niet eens rekening gehouden met degenen die per dag 17 tot 22 op cel verblijven en eigenlijk behandeling nodig hebben (vgl. CPT-rapport 2017) en met de mogelijkheid dat de veroordeelde na 25 jaar detentie niet tot re-integratieactiviteiten zal worden toegelaten. Deze wijze van tenuitvoerlegging zal het proces van re-integratie bemoeilijken en de straf verlengen
De tweedeling tussen resocialisatie en re-integratie die het beleid aanbrengt en die het hof in de onderhavige zaak accepteert, staat daarbij haaks op de uitleg die het EHRM geeft aan het beginsel van rehabilatation. Rehabilitatie maakt het oordeel van het EHRM deel uit van de strafdoelen; daaronder verstaat het ‘the reintegration into society of a convicted person’ (EHRM 26 april 2016, Murray/Nederland, par. 102 en EHRM 23 mei 2017, Matiošaitis en anderen tegen Litouwen, par . 175). De rechtspraak van het EHRM ‘thus presupposes that convicted persons, including life prisoners, should be allowed to rehabilitate themselves’ (Murray par. 102). Dat is de reden waarom levenslanggestraften moeten kunnen weten wat zij moeten doen om in aanmerking te kunnen komen voor vrijlating. Dit impliceert dat de mogelijkheden tot rehabilitation niet zonder meer 25 jaar mogen worden opgeschort.
De termijn van twee jaar die nu voor re-integratie wordt gereserveerd (van de adviesprocedure tot aan de start van de ambtshalve gratieprocedure) is in het licht van de 25-jaarsgrens van het EHRM te kort om ‘beslagen ten ijs’ te kunnen komen. Om deze reden oordeelde de civiele kamer van het Hof Den Haag op 11 oktober 2016 dat met activiteiten gericht op terugkeer eerder, en dus binnen 25 jaar oplegging, een begin moet worden gemaakt.
Bij dit alles komt dat diverse in het geding zijnde termijnen niet vast liggen zodat adviezen of beslissingen kunnen worden getraineerd, evenals de naleving van aanwijzingen van het adviescollege en de minister. De huidige praktijk en de uitlatingen van de staatssecretaris dat de straf wat hem betreft zo lang mogelijk zal duren, bieden weinig hoop op voortvarendheid.
Ook het uitgangspunt dat de Vinter-toets pas na 27 jaar detentie zal plaatsvinden acht het Forum strijdig met de rechtspraak van het EHRM. Het EHRM verlangt een toets uiterlijk 25 jaar na oplegging van de straf. Die toets kan niet tijdig plaatsvinden als de gratieprocedure na die 27 jaar nog moet worden opgestart. Bovendien is het uitgangspunt onjuist dat de detentie tot aan eerste oplegging twee jaar bedraagt. De duur van de voorlopige hechtenis tot aan de oplegging in eerste aanleg is namelijk gemiddeld elf maanden. De kortste termijn van voorlopige hechtenis tot aan de oplegging van de straf is zelfs 4 maanden.
Ten slotte is het Forum van mening dat de beoordelingscriteria die bepalen dat rekening moet worden gehouden met de impact op de nabestaanden en de vergelding niet als ‘objectief’ kunnen worden gekenschetst, zoals ook de Voorzieningenrechter Den Haag (14 april 2017) van oordeel is. Zie in dit verband ook de opmerkingen van Schuyt en Liem in het Nederlands Tijdschrift voor Mensenrechten (NJCM-Bulletin, 2017/2). Het oordeel van het hof dat 25 jaar na oplegging van de straf de vergelding opnieuw een rol kan spelen en deel kan uitmaken van de toets ondergraaft dan ook naar de mening van het Forum het in de EHRM-rechtspraak besloten liggende oordeel dat het noodzakelijk is dat een grens wordt getrokken. Vergelding kan anders immers onbepaald voortduren, ook wanneer ‘steeds meer nadruk’ op rehabilitatie zou komen te liggen.
Ten slotte kunnen, anders dan het hof doet, bij de onafhankelijkheid van het Adviescollege kanttekeningen worden geplaatst nu de voorzitter, en een lid, afkomstig zijn uit het OM en de secretaris als ambtenaar deel uitmaakt van de afdeling van het departement die de regeling heeft ontworpen en uitvoert.
Recent heeft het EHRM geoordeeld dat de Litouwse regeling van Presidentieel pardon niet aan de eisen van artikel 3 EVRM voldoet (Matiošaitis e.a. tegen Litouwen) omdat
- de beslissing van de president niet behoeft te worden gemotiveerd,
- de veroordeelde die beslissing niet kan aanvechten bij een rechter die tevens de bevoegdheid heeft om de veroordeelde in vrijheid te stellen.
De Litouwse zaak duidt erop dat het EHRM groot belang hecht aan de mogelijkheid van beroep op de rechter in de gevallen dat een verzoek om vrijlating door de administratie of de president wordt afgewezen. In Nederland bestaat geen procedure waarin de beslissing van de minister/staatssecretaris door een rechter kan worden getoetst. Het voornemen om een dergelijke procedure in het leven te roepen blijkt ook niet uit de beleidsvoornemens
Het laatste woord blijft echter voorlopig aan de Hoge Raad.