Op 27 juli diende het kort geding van Edwin S. tegen de Staat. Edwin S. is levenslang gestraft en nu 23 jaar en 7 maanden gedetineerd (zie de verslaglegging van de zitting in NRC en Volkskrant). Hieronder wordt kort ingegaan op het onderscheid ‘resocialisatie’ en ‘re-integratie’ dat de Staat op de zitting maakte.
S. verzocht de Staat om activiteiten in gang te zetten die nodig zijn voor de uitvoering van de zogenaamde ‘Vinter-toets’. Dit is de toets waarin de administratie of de rechter beoordeelt;
- “of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is’.
De naam van de toets is ontleend aan het arrest Vinter tegen het VK, waarin het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) uiteen heeft gezet dat, en waarom deze vraag uiterlijk 25 jaar na oplegging van de straf beantwoord moet worden. Het EHRM heeft deze toets nog een herhaald in zijn uitspraak Murray tegen Nederland, op 26 april van dit jaar. De Hoge Raad heeft op 5 juli 2017 de rechtspraak van het EHRM onderschreven (zie de nieuwsberichten onder dit nieuwsbericht). De verplichting van de Staat tot voorbereiding op terugkeer in de vrije samenleving staat ook in artikel 2 lid 2 van de Penitentiaire Beginselenwet.
Om de Vinter- toets te kunnen uitvoeren wil men in de eerste plaats weten of de veroordeelde nog een gevaar vormt voor de samenleving. In de tweede plaats of de veroordeelde al klaar is om naar buiten te gaan. Om dit te kunnen onderzoeken is het nodig dat de veroordeelde kan oefenen met de veranderingen die inmiddels in de vrije maatschappij hebben plaats gevonden en waaraan hij geen deel heeft kunnen nemen, zoals het drukkere verkeer, de Ov-kaart, de smartphone, de pinautomaat etc. S. vroeg de Staat om hem de gelegenheid te geven hiermee een begin te maken zodat hij na 25 jaar (dat is over ruim een jaar) beoordeeld kan worden op zijn geschiktheid voor terugkeer.
De Staat verweerde zich met de stelling dat S. tijdens zijn detentie kan resocialiseren maar dat de dingen die hij vraagt te maken hebben met zijn re-integratie en dat die pas na 25 jaar kunnen worden toegestaan. Voor deze minimum-termijn beriep de Staat zich op de brief van de Staatssecretaris van 2 juni jl. (zie de nieuwsberichten onder dit bericht).
De Staat maakte dus onderscheid tussen resocialisatie enerzijds — dat bestaat uit het gewone detentieregiem — en re-integratie anderzijds — dat zie op voorbereiding van de terugkeer van de veroordeelde in de vrije samenleving. Dit onderscheid lijkt in strijd met de rechtspraak van het EHRM. Het EHRM beschrijft in zijn rechtspraak het principe van rehabilitatie in samenhang met het vooruitzicht op invrijheidstelling. Rehabilitatie impliceert volgens het EHRM re-integratie (Murray/Nederland, par. 101 e.v.). In par 102 schrijft het Hof:
- 102. The Court observes that the principle of rehabilitation, that is, the reintegration into society of a convicted person, is reflected in international norms (see paragraphs 70-76 above) and has not only been recognised but has over time also gained increasing importance in the Court’s case-law under various provisions of the Convention
- 103 (…) the Court’s case-law thus presupposes that convicted persons, including life prisoners, should be allowed to rehabilitate themselves. (…) It has also
held, with reference to Vinter and Others, that national authorities must give life prisoners a real opportunity to rehabilitate themselves - It follows from this that a life prisoner must be realistically enabled, to the extent possible within the constraints of the prison context, to make such progress towards rehabilitation that it offers him or her the hope of one day being eligible for parole or conditional release. This could be achieved, for example, by setting up and periodically reviewing an individualised programme that will encourage the sentenced prisoner to develop himself or herself to be able to lead a responsible and crime-free life.
De uitspraak van de voorzieningenrechter is bepaald op 10 augustus 2016
W.F. van Hattum