Op 10 augustus 2016 deed de Voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag uitspraak in het kort geding van S. tegen de Staat. S. is levenslang gestraft en ondergaat nu 23 jaar en 7 maanden zijn straf. Hij verzocht de rechter om de Staat op te dragen hem in de gelegenheid te stellen een begin te maken met zijn resocialisatie en re-integratie en deed daarbij een beroep op de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en op het arrest van de Hoge Raad van 5 juli jl.
De Voorzieningenrechter stelt S. in het gelijk en wijst daarmee het voorgenomen beleid van de Staatssecretaris af. De rechter verwijst voor zijn standpunt naar het arrest van de Hoge Raad. Daarin bepaalde de Hoge Raad – met verwijzing naar de rechtspraak van het EHRM – dat de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf na maximaal 25 jaar moet plaatsvinden en dat de veroordeelde dus binnen die 25 jaar in de gelegenheid moet worden gesteld een begin te maken met zijn resocialisatie. Daarmee wordt bedoeld dat de veroordeelde de mogelijkheid krijgt zich voor te bereiden op een eventuele terugkeer in de vrije samenleving.
De Staat wilde niet eerder activiteiten gericht op terugkeer in de vrije samenleving aanbieden dan nadat 25 jaar zijn verstreken. De Staat maakte daartoe onderscheid tussen resocialisatie en re-integratie.
Met dit onderscheid maakt de Voorzieningenrechter korte metten. Dat aan S. al resocialisatie activiteiten worden aangeboden – zoals de Staat aanvoerde – ‘doet niet ter zake’. Er moet nu een resocialisatieplan worden opgesteld en S. zal in de gelegenheid moeten worden gesteld deel te nemen aan de activiteiten die daarin worden opgenomen. Bovendien moet hij de gelegenheid krijgen om ‘daarbij vorderingen te maken alvorens hij 25 jaar in detentie verblijft’ (r.o. 4.11). Voorts moet maandelijks de voortgang van de resocialisatie worden beoordeeld door middel van een voortgangsrapportage.
Met deze uitspraak geeft de rechter invulling aan de rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM.
De andere vordering van S., dat hem verlof moet worden verleend, verklaart de Voorzieningenrechter niet-ontvankelijk omdat tegen de afwijzing van verlof een bijzondere procedure openstaat. Die procedure is in dit geval ook al in gang gezet en de mondelinge behandeling bij de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) dient op 16 augustus a.s.
De rechter wijst erop dat S. de beslissing van deze beroepscommissie kan afwachten. Daaraan voegt hij toe dat door de Staat onweersproken is gesteld dat ‘ook de RSJ een spoedvoorziening kan geven’(r.o.4.3).
Het is een opmerkelijk standpunt van de Staat. De spoedprocedure in het penitentiaire tuchtrecht kan namelijk slechts worden benut voor het met spoed ongedaan maken van een door de directeur van de penitentiaire inrichting klaarblijkelijk ten onrechte genomen beslissing, bijvoorbeeld een onterechte plaatsing in een isoleercel. Het betreft dan ook een schorsingsprocedure (art. 73 lid 4 jo. art. 66 lid 2 dan wel 70 Penitentiaire Beginselenwet). De schorsing van een weigering verlof te verlenen levert geen verlof op.
W.F. van Hattum, 10 augustus 2016