Vandaag deed het EHRM opnieuw uitspraak over de houdbaarheid van de levenslange gevangenisstraf in het licht van artikel 3 EVRM. Het betrof een zaak tegen Hongarije. Ondanks dat dit land zijn wetgeving recent heeft aangepast, stelt het EHRM opnieuw vast dat Hongarije artikel 3 EVRM schendt (EHRM 4 oktober 2016, T.P. en A.T. tegen Hongarije). De uitspraak geeft aanwijzingen waarmee Nederland zijn voordeel kan doen. Op dit moment is immers de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie bezig zijn beleid zodanig bij te buigen dat het aan de EHRM-maatstaven voldoet (zie diens brief van 2 juni jl.).
In Hongarije kan een levenslange gevangenisstraf waarbij de rechter geen minimumtermijn heeft bepaald (de levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling) alleen door gratie worden verkort. Over gratie beslist de president. Deze wordt op zijn beurt geadviseerd door de minister. Deze gratieregeling is dus enigszins te vergelijken met de Nederlandse gratieprocedure, behalve dat de president – anders dan onze koning – ook zelf nog discretionaire bevoegdheid heeft.
In Magyar tegen Hongarije, van 20 mei 2014, stelde het EHRM vast dat de Hongaarse gratieprocedure niet voldeed aan de eisen van artikel 3 EVRM omdat deze procedure niet verplichtte tot het uitvoeren van de Vinter-toets (Magyar r.o. 57). Deze toets vereist dat wordt onderzocht ‘of zich zodanige veranderingen aan de zijde van de veroordeelde hebben voltrokken en zodanige vooruitgang is geboekt in zijn of haar resocialisatie, dat verdere tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf niet langer gerechtvaardigd is’ (Vinter e.a. tegen het VK 9 juli 2013, r.o. 119).
Weliswaar moesten de autoriteiten naar aanleiding van een verzoek om gratie informatie over de veroordeelde verzamelen, maar de regelgeving bood geen criteria of voorwaarden die daarbij in acht of in aanmerking moesten worden genomen. Bovendien bestond er geen motiveringsplicht, noch voor de minister van justitie noch voor de president. Gezien deze gebreken was het EHRM er niet van overtuigd dat een veroordeelde kon weten wat hij moest doen om in aanmerking te kunnen komen voor vrijlating en onder welk voorwaarden (Magyar, r.o. 58). Er was dus sprake van een schending van artikel 3 EVRM.
Sinds 2015 geldt nu voor levenslang gestraften in Hongarije dat na 40 jaar detentie ambtshalve hun gratiering moet worden overwogen. Daartoe moeten de voor de beslissing benodigde stukken (van de gevangenisautoriteiten, van de strafzaak, van de reclassering en van de eventuele werkgever) aan de verantwoordelijke minister worden gestuurd. Deze zal vervolgens door een ad hoc in te richten gratiecommissie (Clemency Board), bestaande uit vijf leden die in beginsel van beroep rechter zijn, bindend worden geadviseerd over de vraag of het redelijk is de detentie te continueren. Daarbij moet de commissie in elk geval letten op: het gedrag van de betrokkene tijdens diens detentie, zijn bereidheid een oppassend leven te leiden, de persoonlijke en familieomstandigheden en de gezondheid van de betrokkene. De veroordeelde moet worden gehoord en het advies moet worden gemotiveerd. De regeling voor de totstandkoming van het advies kent vaste termijnen. Bij voortzetting van de detentie moet binnen twee jaar na afronding van de procedure een nieuw ronde plaatsvinden (samenvatting ‘relevant domestic law’, r.o. 17).
Opgemerkt zij dat anders dan in het voorstel van de staatssecretaris van 2 juni jl. onder de te wegen criteria niet de belangen van nabestaanden en slachtoffers worden genoemd.
Het EHRM oordeelt dat een periode van 40 jaar niet past in de heersende rechtspraak, ondanks de discretionaire bevoegdheid die staten op dit punt hebben. Verzoeken kunnen weliswaar eerder worden gedaan maar zulke verzoeken worden in de praktijk niet toegewezen, zoals bleek uit Magyar tegen Hongarije (r.o. 46) . Ook benadrukt het Hof nog eens dat de zaak Bodein tegen Frankrijk, waarin het EHRM een termijn van 30 jaar acceptabel achtte, niet heel ver af ligt van de 25-jaarsgrens genoemd in Vinter/VK en Murray/Nederland. In Bodein had het Hof immers vastgesteld dat de feitelijke detentie alvorens de toets plaats zou vinden 26 jaar bedroeg, nu werd geteld vanaf de aanhouding van de verdachte (T.P. en A.T., r.o. 45).
Het argument van de Hongaarse regering dat de gekozen termijn van 40 jaar is gerelateerd aan de regeling voor levenslanggestraften die op basis van hun vonnis wel in aanmerking kunnen komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling en dat een kortere periode dan 40 jaar de categorie waar het hier om gaat in een gunstiger positie zou plaatsen dan de levenslanggestraften met de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling, maakt het oordeel van het EHRM niet anders (T.P. en A.T., r.o. 30).
Voorts doet de regering tevergeefs een beroep op de zaak Törköly tegen Hongarije van 5 april 2011 omdat deze uitspraak sinds de uitspraak in Vinter e.a. tegen het VK achterhaald is (T.P. en A.T., r.o. 47). Törköly’s klacht werd niet ontvankelijk geacht omdat de mogelijkheid van een presidentiele gratie na 40 jaar hem voldoende perspectief bood. Hiervan komt het Hof dus terug.
Het EHRM laat zich behalve over de termijn van 40 jaar ook uit over de rest van de regeling. Het acht de criteria voor herbeoordeling, zoals hierboven samengevat, in orde. Het EHRM stelt echter vast dat uit de regeling niet blijkt dat die criteria ook voor de president gelden, zodat deze dus door de wet niet wordt gedwongen naar de legitieme penologische doelen te kijken. Ook ontbreken er termijnen voor diens beslissing en een motiveringsplicht, zelfs indien zijn beslissing afwijkt van de aanbeveling van de adviescommissie (T.P. en A.T., r.o. 50).
Het feit dat veroordeelden 40 jaar moeten wachten op een beoordeling acht het Hof op zich zelf voldoende om een schending van artikel 3 EVRM te constateren. De Vinter-toets wordt immers te lang uitgesteld (T.P. en A.T., r.o. 48). Maar ook het ontbreken van voldoende procedurele waarborgen rond de beslissing door de president en de medeondertekening door de minister, is een reden om de nieuwe regeling strijdig te achten met de eisen van artikel 3 EVRM (T.P. en A.T., r.o. 50).
De uitspraak biedt houvast voor de stelling dat de door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 2 juni gepresenteerde regeling voor aanpassing van het Nederlandse beleid van tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf op diverse punten tekort schiet. In die regeling ontbreken immers zowel de termijnen voor de beslissing over (voorwaardelijke) invrijheidstelling als een benoeming van de objectieve criteria (zie hierover Wiene van Hattum, ‘De beleidswijziging levenslange gevangenisstraf. Of: de nieuwe kleren van de staatssecretaris’, NJB 24 juni 2016, afl. 25, p. 1767-1772).
De uitspraak van vandaag laat ook zien dat de huidige toepassing van de Gratiewet, en daarmee de Gratiewet, niet aan artikel 3 EVRM voldoet. Deze wet kent immers evenmin termijnen, waardoor gratieverzoeken van levenslanggestraften voor onbepaalde tijd kunnen worden opgehouden. In de zaak Edwin S. ligt het verzoek bijvoorbeeld al vier jaar bij het OM (zie hieromtrent het vonnis de Voorzieningenrechter Den Haag 10 augustus 2016, r.o. 2.2 in combinatie met de beslisssing van de BC RSJ d.d. 31 augustus 2016, 16/1660/GV onder 5).
De uitspraak werpt in T.P. en A.T. tegen Hongarije niet alleen licht op voorwaarden te stellen aan de inrichting van de Nederlandse review-regeling voor levenslanggestraften, maar zet ook tot nadenken over de tenuitvoerlegging van lange tijdelijke straffen, zoals van 40 jaar. Deze constatering is van belang nu de staatssecretaris blijkens het slot van de 2 juni-brief zijn gedachten over een verhoging van het bestaande strafmaximum naar 40 jaar laat gaan.
W.F. van Hattum, 4 oktober 2016
Update 9 augustus 2022:
op 28 oktober 2021 bevestigde de eerste sectie van het EHRM nog eens dat een wachttermijn van 40 jaar zonder meer in strijd is met artikel 3 EVRM:
“In sum, the fact that the applicants in the present case can hope to have their progress towards release reviewed only after they have served forty years of their life sentences is sufficient for the Court to conclude that the applicants’ life sentences cannot be regarded as reducible for the purposes of Article 3 of the Convention. Such a long waiting period unduly delays the domestic authorities’ review of “whether any changes in the life prisoner are so significant, and such progress towards rehabilitation has been made in the course of the sentence, as to mean that continued detention can no longer be justified on legitimate penological grounds” (see Vinter and Others, cited above, § 119).”
CASE OF BANCSÓK AND LÁSZLÓ MAGYAR (no. 2) v. HUNGARY, Applications nos. 52374/15 and 53364/15, par 47.