Op 8 september debatteerde de Tweede Kamer met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf. Het debat vond plaats op verzoek van mevrouw Helder (PVV). Sinds dat verzoek, in het voorjaar van 2015, hadden inmiddels de volgende ontwikkelingen plaatsgevonden:
– op 24 november 2015 weigerde de rechtbank NNE een levenslange straf op te leggen omdat de straf in strijd zou zijn met artikel 3 EVRM;
– op 26 april 2016 stelde de Grote Kamer van het EHRM met unanimiteit vast dat Nederland artikel 3 EVRM heeft geschonden in de zaak Murray tegen Nederland;
– op 2 juni 2016 presenteerde de staatssecretaris zijn beleidsvoornemens ‘tot behoud’ van de levenslange gevangenisstraf;
– op 28 juni 2016 schreef de RSJ dat de beleidsvoornemens niet voldoen aan de rechtspraak van het EHRM;
– op 5 juli 2016 constateerde de HR dat de tenuitvoerlegging van de straf op dit moment niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 3 EVRM; de Hoge Raad deed geen uitspraak in de strafzaak maar hield deze aan in afwachting van verdere politieke besluitvorming over de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf; de behandeling zal op 5 september 2017 worden voortgezet;
– op 27 juli 2016, tijdens de behandeling van het kort geding van Edwin S. tegen de Staat, liet de staatsecretaris bij monde van de landsadvocaat weten dat de beleidsvoornemens van 2 juni op dit moment richtsnoer zijn voor zijn beleid;
– op 10 augustus 2016 oordeelde de Voorzieningenrechter Den Haag dat de beleidsvoornemens van 2 juni nog niet voldoen aan de eisen van EHRM en HR (de Staat heeft appel ingesteld tegen het vonnis. De uitspraak wordt verwacht op 18 oktober);
Tijdens het debat op 8 september jl. verdedigde de staatssecretaris zijn voornemens en de Kamer nam op 13 september een motie aan waarin de regering wordt opgeroepen met een wetsvoorstel te komen (motie ingediend door Van Toorenburg (CDA) en Van der Staaij (SGP)). Dit wetsvoorstel moet in het bijzonder de belangen van slachtoffers en nabestaanden borgen. De staatssecretaris heeft hierop geantwoord dat dit wetsvoorstel niet voor de verkiezingen zal worden ingediend en dat hij zolang zijn beleidsvoornemens uiteengezet in de brief van 2 juni (aangevuld met zijn brief van 2 september) uit zal voeren (zie hier het verslag van het debat).
Resultaat:
Zolang de beleidsvoornemens niet voldoen aan het kader dat de Hoge Raad op 5 juli 2016 uiteen heeft gezet (zie r.o. 3.3. van het arrest) voldoet de straf niet aan de eisen van het EVRM. Dat betekent dat de strafrechter telkens wanneer hij de straf wil opleggen moet onderzoeken of het beleid inmiddels wel beantwoordt aan dit kader.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter Den Haag, de RSJ en het Forum Levenslang voldoet het aangepaste beleid zoals neergelegd in de brief van 2 juni nog niet aan de voorwaarden. Uit het feit dat de Hoge Raad in de beleidsvoornemens van 2 juni geen reden heeft gezien om anders te oordelen dan hij op 5 juli heeft gedaan, kan daaruit de conclusie worden getrokken dat ook de Hoge Raad zelf de 2 juni-aanpassingen onvoldoende heeft geacht.
Voor het kunnen opleggen van de straf zijn dus verdergaande stappen vereist dan die welke zijn aangekondigd in de brief van de staatssecretaris van 2 juni en in zijn antwoorden van 2 en 8 september. De aanpassing zal in elk geval moeten inhouden dat aan de veroordeelde voldoende middelen en mogelijkheden worden geboden om te kunnen laten zien dat hij na 25 jaar voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld. Zonder de mogelijkheid om zich voor te bereiden op die toets blijft het beleid in strijd met artikel 3 EVRM.