Op 11 oktober 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag (civiele kamer) het hoger beroep van de Staat tegen het vonnis van de voorzieningenrechter d.d. 10 augustus 2016 verworpen. De uitkomst blijft daarom zoals die was, namelijk dat aan S. meer activiteiten gericht op resocialisatie moeten worden aangeboden (zie hierover het nieuwsbericht van 10 augustus op deze site).
Het Gerechtshof overweegt dat ‘meer voor [S.] moet worden gedaan dan de Staat op basis van het voorgenomen beleid van plan is’ en keurt daarmee het beleidsvoornemen zoals neergelegd in de brieven van de Staatssecretaris van 2 juni en 2 september jl. af.
Maar het Gerechtshof ziet ook weer geen reden om een verdergaande verplichting op te leggen dan de voorzieningenrechter heeft gedaan: de Staat is op basis van het bestreden vonnis ‘immers’ verplicht om binnen een termijn van tien dagen te beginnen met het opstellen van een resocialisatieplan ‘door een daartoe geëigende instantie’ en eiser vervolgens te laten deelnemen aan ‘de daarin genoemde resocialisatieactiviteiten’, waarbij de voortgang van de resocialisatie van S. maandelijks beoordeeld moet worden door middel van een voortgangsreportage. Meer acht het Gerechtshof op dit moment en in deze procedure niet nodig. Over het toekennen van verlof is dus geen beslissing gegeven.
Belangrijk is wel dat het Gerechtshof (dus i.c. de civiele rechter) het niet eens is met de Staat dat S. zich tot de ‘penitentiaire rechter’ had moeten wenden, te weten de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (BC van de RSJ). Hierover zegt het Hof:
‘Weliswaar is de rechtsgang van de RSJ met voldoende waarborgen omkleed, maar duidelijk is dat deze rechtsgang aan [S.] in ieder geval niet een voldoende tijdige rechtsgang biedt om te laten toetsen of hem de gevraagde voorzieningen nog langer mogen worden onthouden. De schorsingsmogelijkheid van artikel 70 Pbw voorziet daar niet in. In dit verband mag bovendien niet onvermeld blijven dat [S.] de door de Staat beoogde (indertijd ruim een jaar durende) rechtsgang al heeft doorlopen (…), maar dat ondanks gegrondbevinding van het beroep de Staat heeft nagelaten opnieuw te beslissen (anders dan op het onderdeel ‘werk en inkomen’ waar [S.] van de wachtlijst is geschrapt (…). Onder deze omstandigheden is [S.] aangewezen op de voorzieningenrechter als restrechter.’
De procedure bij de RSJ duurt dus in de ogen van het Gerechtshof, gegeven de omstandigheden, te lang en daarom kan hij een beroep doen op de (civiele) Voorzieningenrechter.
Voorts vindt het Gerechtshof het door de Staat in deze zaak voor het eerst gemaakte onderscheid tussen ‘resocialisatie’ en ‘re-integratie’ verwarrend en gebruikt het daarom liever het door het EHRM gebruikte begrip ‘rehabilitation’. Daaronder verstaat het EHRM “the reintegration into society of a convicted person” (Murray par.102). Volgens de Dikke van Dale betekent dit, zo heeft het Hof opgezocht: ‘het door de veroordeelde weer laten deelnemen aan het maatschappelijk leven’.
Aan deze rehabilitatie moet de Staat dus meewerken en daartoe moet aan S. de gelegenheid worden geboden.
Het arrest van het Gerechtshof Den Haag is nog niet definitief; de Staat kan nog beroep in cassatie instellen.
W.F. van Hattum, 11 oktober 2016