Vandaag heeft de voorzieningenrechter Den Haag opnieuw geoordeeld dat de afwijzing van een gratieverzoek van een levenslanggestrafte onrechtmatig is. De rechter vindt de beslissing onvoldoende draagkrachtig en onvoldoende gemotiveerd. Eerder kwam de rechter al tweemaal tot hetzelfde oordeel in de zaak Y./Staat. Zie daarover het bericht op deze site van 5 november 2019.
Het betreft thans het gratieverzoek van C., dat hij in 2015 indiende en dat op 7 juli 2020 werd afgewezen. De minister moet zijn beslissing van 7 juli nu binnen twee maanden herroepen. Dat moet hij doen met in achtneming van de overwegingen in het vonnis. Dat betekent niet dat het gratieverzoek dus zal worden toegewezen; het betekent wel dat de minister voor een nieuwe afwijzing andere argumenten moet aanvoeren. Lees hier het vonnis.
Hieronder worden enkele punten in het vonnis uitgelicht.
Inhoudelijk:
De rechter stelt C. in het gelijk dat de wijziging van het gratiebeleid een nieuwe omstandigheid is in de zin van de Gratiewet (art. 2 aanhef onder a). Dat beleid werd immers jaren na de definitieve veroordeling van C. in het nadeel van C. gewijzigd. De minister heeft niet inhoudelijk gereageerd op deze klacht. Daarom is de beslissing op dit punt niet draagkrachtig. Dat de beleidswijziging in het advies van de rechter aan de minister niet aan de orde is gekomen maakt dit niet anders.
NB Voor het eerst wordt in dit verband (nu eindelijk) verwezen naar de Samkaldenregeling, zoals die is beschreven in het artikel ‘In de daad een mens’, Delikt en Delinkwent 2009.
De andere gratiegrond is dat de voortzetting van de tenuitvoerlegging geen redelijk doel meer dient (art. 2 aanhef en onder b Gratiewet). Ook op deze grond had C. een beroep gedaan.
De stelling van de minister dat de vergelding van het delict nog steeds een strafdoel is dat voortzetting van de tenuitvoerlegging rechtvaardigt, weegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op tegen de uitvoerige uiteenzetting in het advies van de gratierechter dat, en waarom, vergelding aan grenzen gebonden is en deze grond thans de voortzetting van de tenuitvoerlegging niet meer legitimeert.
Ten aanzien van het door het OM aangevoerde recidiverisico, zoals door minister in zijn beslissing overgenomen, wijst de voorzieningenrechter erop dat het advies van het OM en dat van de rechter geen gelijkwaardige adviezen zijn. Het advies van de rechter is ‘leidend’, dat van het OM niet. De rechter heeft in zijn (positieve) advies bij het recidiverisico stilgestaan en naar de conclusies van het PBC verwezen. “De minister onderbouwt op geen enkele wijze waarom verdere risico-analyse gezien de inhoud van het rapport van het Pieter Baan Centrum nog nodig is, ” aldus de voorzieningenrechter.
Hiermee is tevens het argument van het OM dat C. nog steeds ‘onvoldoende inzicht heeft gegeven in de feitelijke gang van zaken bij het plegen van het delict, als gevolg waarvan geen accurate delict-analyse* kan worden opgesteld’, als onvoldoende draagkrachtig van de hand gewezen.
Dat C. nog verder zou moeten resocialiseren wordt tegengesproken door een memo van de Staat zelf en dat zijn terugkeer naar Hongkong nog moet worden voorbereid, is iets waaraan de Staat eerder aandacht had kunnen geven.
Procedureel:
De voorzieningenrechter gaat aan het verweer van de Staat voorbij dat het niet mogelijk zou zijn de minister te bevelen zijn beslissing te herroepen. Hij overweegt daartoe dat uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van de Gratiewet uitdrukkelijk blijkt dat een beslissing op een gratieverzoek kan worden getoetst door de voorzieningenrechter. Die toets zou ‘zinledig’ zijn indien herroeping van de gratiebeslissing vervolgens niet mogelijk zou zijn. Hij voegt daaraan toe dat “indien de Staat vervolgens niet gehouden zou zijn zich bij een herroeping van de gratiebeslissing te richten naar de overwegingen van de voorzieningenrechter, deze uitspraak krachteloos en een herroeping zinloos zouden zijn.”
In de zaak Y. tegen de Staat heeft de Staat tegen een vergelijkbaar bevel van de voorzieningenrechter appel ingesteld. Het is daarom te verwachten dat de Staat ook tegen dit vonnis appel zal instellen. Maar omdat het vonnis ‘uitvoerbaar bij voorraad’ is verklaard moet er wel binnen twee maanden een nieuwe beslissing zijn genomen.
Verder valt op dat het bevel van de rechter om een nieuwe gratiebeslissing te nemen met achtneming van de overwegingen in het vonnis aansluit bij twee eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter Den Haag: die van 17 april 2019 en die van 5 november 2019. Dit ondanks het feit dat het Gerechtshof Den Haag op 6 mei 2019 vond dat de rechter op die manier de Kroon zou voorschrijven hoe op het gratieverzoek zou moeten worden beslist en dit volgens het hof niet bij het karakter van het gratie-instrument past.
De voorzieningenrechter gaat vandaag echter voorbij aan die opvatting van het hof, waarbij zijn overwegingen aansluiten bij het vonnis van 5 november 2019 dat sprake is van een ‘vicieuze cirkel’. De rechter lijkt daarmee tevens de door hem gekozen weg in zijn vonnis van 6 februari 2020 te verlaten.
Ten slotte: het arrest van het gerechtshof van 6 mei 2019 – over de bevoegdheid van de civiele rechter om de minister te bevelen bij zijn gratiebeslissing het vonnis van de rechter in acht te nemen en over de vraag hoe het adjectief ‘leidend’ (voor het gratieadvies van de rechter) moet worden uitgelegd – is overigens momenteel onderworpen aan de toets van de Hoge Raad. Deze zal mogelijk op 8 januari 2021 de knoop doorhakken. De procureur-generaal bij de Hoge Raad adviseerde inmiddels de zaak te verwijzen naar een ander hof. Zie daarover het bericht op deze site van 10 augustus.
* Zie over het opstellen van een delict-analyse in deze fase van de tenuitvoerlegging de kritische nota van het Forum van 4 juni jl.
W.F. van Hattum, 30 september 2020