Arrest Hof Den Haag 6 mei 2019 (Staat/ levenslanggestrafte Y)
Vandaag heeft het Hof Den Haag duidelijkheid geschapen in de staatsrechtelijke kwestie wie het laatste woord heeft in de gratieprocedure: ‘de rechter of de minister?’, en beslechtte deze vraag in het voordeel van de rechter. Het arrest is op 14 mei schriftelijk uitgewerkt en op 4 juni gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:GHDHA:2019:1167.
Niet de minister maar de rechter die in de gratieprocedure aan de Koning advies uitbrengt, gaat over de vraag of de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis na verloop van tijd nog in overeenstemming is met ‘eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid’.
De minister mag van het gerechtelijk advies afwijken, maar alleen als er sprake is van zogenaamde ‘bijzondere omstandigheden’. Dit zijn, aldus het hof, ‘(nieuwe) feiten of omstandigheden’ waarmee het gerecht in zijn advies over het gratieverzoek ‘geen rekening heeft gehouden’. Dit betekent dat als de omstandigheden door de rechter zijn gewogen – en nadien geen onvoorziene dingen gebeuren – de minister gebonden is aan het rechterlijk advies.
Het hof heeft daarmee het beroep van de Staat tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 17 april verworpen. Het deed vijf minuten over zijn besluitvorming in deze ‘turbospoedappelprocedure’. Voorzitter van het hof was mw Tan-de Sonnavile. Advocaat van Y. was mr Wybenga te Rotterdam en voor de Staat trad mr Bitter op. De schriftelijke motivering van deze uitspraak is gevolgd op 14 mei.
Niet de civiele rechter moet dus terughoudend zijn als hij de – van het rechterlijk gratieadvies afwijkende – beslissing van de minister toetst, maar juist de minister, als die ertoe besluit het gratieadvies van de rechter niet te volgen. Zo stond het destijds al in de Kamerstukken en zo heeft vandaag het Gerechtshof Den Haag de verhouding tussen rechter en minister in de gratieprocedure nog eens onomwonden bevestigd.
Nadere precisering inwilliging eisen Y.
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter niet bevestigd. In dat vonnis was de Staat tout court bevolen om zijn beslissing te herroepen en een nieuwe voordracht omtrent gratieverlening te doen aan de Kroon, met inachtneming van het vonnis. Volgens het hof is dit iets te kort door de bocht en daarom heeft het hof het vonnis vernietigd. In plaats daarvan heeft het hof de meer subsidiaire vordering toegewezen. Die houdt in dat de Staat in de nieuwe (reeds aanhangig gemaakte gratieprocedure) de door de Staat aangevoerde omstandigheden (onder meer het ontbreken van een nieuw advies van het OM en een nieuw rapport over de situatie van de slachtoffers en nabestaanden) niet als ‘bijzondere omstandigheden’ mag bezigen.
De Staat moet nu zorgen dat binnen vier maanden een nieuwe voordracht wordt gedaan aan de Kroon. Bij zijn voordracht moet de minister rekening houden met deze uitspraak van het Hof.
Wat zegt de wetsgeschiedenis precies over de waarde van het gerechtelijk advies?
Al sinds 1798 maakt het advies van de rechter deel uit van de gratieprocedure en speelt het in die procedure een belangrijke, zo niet doorslaggevende, rol. De Grondwet van 1983 onderstreepte in art. 122 het belang van dit rechterlijk adviesrecht. In aanloop naar dit Grondwetsartikel – in de Justitiebegroting 1982 – werd opgemerkt dat de strekking van het advies ‘van groot gewicht’ was. Dit werd toegelicht met de woorden: ‘In het algemeen wordt namelijk volstaan met een marginale toetsing van het advies dat de rechter die de straf heeft opgelegd, uitbrengt: kan dit advies de voorgestelde beslissing dragen en is deze formeel en praktisch uitvoerbaar. Voor afwijking van het rechterlijk advies moet er een bijzondere reden zijn. Dit uitgangspunt van het beleid dat samenhangt met de scheiding der machten, houdt in dat gratie geen instrument kan zijn om wijziging te brengen in het straftoemetingsbeleid van de rechter. (…) Indien zulks echter de rechter niet meer mogelijk is, kunnen door gratiëring straffen nog worden verminderd of kwijtgescholden. (…) Aldus wordt met het gratie-instituut een bijdrage geleverd aan de verwezenlijking van het ideaal van de rechtvaardigheid en de gerechtigheid bij het toepassen van straffen.’
In de memorie van toelichting op de Gratiewet van 1987 werd dit standpunt herhaald: ‘De Grondwet schrijft voor dat deze bevoegdheid (uitoefening van het recht van gratie, WvH) slechts na advisering door de rechter kan worden uitgeoefend en accentueert daarmede het belang dat aan deze advisering moet worden gehecht. (…) Het gratie-instrument strekt er niet toe de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, doch om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd’.
(Samenvatting van delen uit W.F. van Hattum, ‘Het recht van gratie’, NJB 2014, Afl. 36, p. 2551 ev)
Het arrest van vandaag staat niet op zichzelf
Het Gerechtshof Den Haag citeerde de passage uit de MvT op de Gratiewet 1987 al in zijn arrest van 5 april 2016 en ook de Hoge Raad refereerde eraan in zijn arrest van 19 december 2017 (r.o. 3.5.4). Maar de Staat bleef zijn eigen interpretatie geven aan het begrip ‘bijzonder’. Vandaag greep het hof op zijn eigen rechtspraak en die van de Hoge Raad terug.
Het arrest heeft duidelijkheid geschapen over de vraag wie over rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid van de voortzetting van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis gaat: dat is de rechter die het vonnis heeft opgelegd. Het zal niemand verbazen.
W.F. van Hattum, 6 mei 2019, bijgewerkt 7 juni 2019.