Vonnis Rb Den Haag 17 april 2019 ECLI:NL:RBDHA:2019:3769
De voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag heeft gisteren geoordeeld dat de Minister voor Rechtsbescherming zijn afwijzing van het gratieverzoek van de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde Y. moet herroepen en een nieuwe beslissing moet nemen ‘met inachtneming’ van wat in het vonnis staat. De zaak was aangespannen door Y.
Het detentieverloop van Y.
Y. pleegde in 1983 een delict waarbij hij zes mensen van het leven beroofde en vier ernstig verwondde. Sedertdien ondergaat hij zijn straf. In 2001 werd hij op verzoek van het Ministerie van Justitie ter behandeling en resocialisatie overgeplaatst naar een TBS-kliniek. Bij gunstig verloop van de behandeling zou gratie volgen. Vanaf 2001 genoot Y. eerst begeleide, en later onbegeleide, verloven. In 2016 werd het Y. toegestaan buiten de kliniek te wonen en te werken op basis van ‘transmuraal verlof’.
Aanleiding voor de spoedprocedure
Het Gerechtshof Den Haag, dat Y. destijds tot een levenslange gevangenisstraf had veroordeeld, had de minister vorig jaar geadviseerd het gratieverzoek van Y. toe te wijzen. Ook lag er een recent advies van de Reclassering omtrent eventuele op te leggen voorwaarden. De Reclassering achtte het opleggen van voorwaarden, als gratie zou worden verleend, niet noodzakelijk.
De belangrijkste reden voor de minister om het gratieverzoek toch af te wijzen, was dat hij opnieuw – voor de derde keer – een slachtofferonderzoek en een onderzoek naar de impact op de samenleving wilde laten verrichten. Uit de onderzoeken zoals ze er nu liggen, blijkt namelijk dat de slachtoffers nog dagelijks ernstig lijden onder het gebeurde en het verlies.
Dit aspect zou het hof onvoldoende hebben meegewogen. Tevens voerde de minister aan dat nog niet alle gevaar geweken was. Bovendien zou Y. al voldoende vrijheid genieten.
Y. achtte deze beslissing strijdig met de (bedoeling van) de Gratiewet, artikel 3 en 7 EVRM en met de eerder gedane toezeggingen en mededelingen van de minister aan Y.
De overwegingen van de voorzieningenrechter
De voorzieningenrechter wijst er allereerst op dat een gratieadvies van de rechter in beginsel ‘leidend’ is en dat de minister alleen van dat advies mag afwijken als zich bijzondere omstandigheden voordoen en hij de aanwezigheid van die omstandigheden goed motiveert. De rechter verwijst hierbij naar de geschiedenis van de Gratiewet, die op dit punt weinig aan duidelijkheid te wensen overlaat. De toelichting luidt namelijk:
‘dat het gratie-instrument er niet toe strekt de Kroon in de gelegenheid te stellen van een van de rechter afwijkend inzicht te doen blijken omtrent de strafrechtstoepassing, maar om ertoe bij te dragen dat door de onafhankelijke rechter opgelegde sancties in overeenstemming met eisen van rechtvaardigheid, humaniteit en doelmatigheid ten uitvoer worden gelegd.’
Het gerechtshof had in zijn advies overwogen dat het naar zijn oordeel niet nodig was het slachtofferonderzoek te herhalen, omdat er geen verandering in de beleving van de slachtoffers te verwachten viel, en het onderzoek hen zelfs onnodig zou kunnen belasten. De voorzieningenrechter sluit zich voor wat betreft het nog uit te voeren slachtofferonderzoek aan bij de overwegingen in het vonnis van 21 december 2018, namelijk dat de minister met dit uitstel in strijd zou handelen met zijn eerdere toezegging aan Y. en met (de strekking van) de Gratiewet. En omdat het hof – anders dan de Staat aanvoert – dus wel op dit punt is ingegaan, kan de Staat zich in redelijkheid niet beroepen op het ontbreken van een nieuw slachtofferonderzoek.
Het reclasseringsrapport, waarover de Staat wilde beschikken was inmiddels opgemaakt (en luidt positief) en is dus ook geen reden voor de afwijzing van het gratieverzoek terwijl het feit dat Y. al veel vrijheden geniet ook de beslissing niet kan dragen, zeker niet nu destijds over resocialisatie en eventuele daaropvolgende gratieverlening afspraken zijn gemaakt. Het EHRM spreekt bovendien in het kader van het perspectief voor levenslanggestraften over ‘(voorwaardelijke) invrijheidstelling’ terwijl de voortzetting van transmuraal verlof, zoals de Staat beoogt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter in feite een voortzetting van de tenuitvoerlegging is.
Het argument van de Staat dat er nog sprake zou kunnen zijn van recidiverisico wordt voorts niet gedragen door de daarvoor aangereikte rapporten.
Vergelding na een gevangenisstraf van 25 jaar ‘niet zonder meer nog een gerechtvaardigd strafdoel’
Het argument van de Staat, ten slotte, dat de toestand van de slachtoffers het eenvoudig niet toelaat gratie te verlenen, verwerpt de voorzieningenrechter met de overweging dat het adviserende hof dit punt onder ogen heeft gezien, maar desondanks positief heeft geadviseerd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de minister van het advies van het hof dan ook in redelijkheid niet kunnen afwijken. Daarvoor is onvoldoende dat hij het vergeldingsaspect ‘anders weegt’ dan het Hof. En hij vervolgt:
‘Indien het slachtofferonderzoek doorslaggevend zou blijven, zou dat dus betekenen dat [eiser] niet alleen nu niet, maar ook in de toekomst nooit in aanmerking zal komen voor gratieverlening, ongeacht zijn eigen ontwikkeling en gedragsverandering. Dat acht de voorzieningenrechter in strijd met de Europese jurisprudentie waarin is geoordeeld dat vergelding na een gevangenisstraf van 25 jaar niet zonder meer nog een gerechtvaardigd strafdoel is. De ratio van die jurisprudentie is dat het vergeldingsaspect aan grenzen is gebonden.
Een situatie waarin als gevolg van de toestand van de slachtoffers – nu en in de toekomst – geen gratie zal worden verleend, is ook niet te rijmen met de afspraken die de Staat in 2001 met [eiser] en de kliniek heeft gemaakt. In die afspraken is, zoals hiervoor al werd overwogen, vastgelegd dat er – mits de behandeling van [eiser] positief zou verlopen – een uitzicht op gratie bestond. In de afspraken is als doel een vanuit behandelingsperspectief verantwoorde terugkeer van [eiser] in de samenleving geformuleerd. Uit de deskundigenrapporten volgt dat die situatie zich nu voordoet.’ (curs. wvh)
Commentaar
Met name deze laatste overweging is van belang voor de huidige generatie levenslanggestraften over wie het Adviescollege Levenslanggestraften adviezen aan de minister verstrekt. De minister heeft er tot nu toe blijk van gegeven dat hij die adviezen niet wil volgen omdat hij de belangen van slachtoffers en nabestaanden ‘veel zwaarder’ weegt dan het Adviescollege. Zie bv de Antwoorden van minister Dekker op Kamervragen d.d. 21 maart 2019 en zijn afwijzende beslissingen op verlofaanvragen, die te vinden zijn in de rechtspraak van de RSJ van 12 maart 2018, 30 augustus 2018, 29 oktober 2018 en 9 januari 2019. Zie daarover het bericht op de website.
Hoewel een advies van het Adviescollege niet dezelfde status heeft als dat van een adviserend gerecht in de gratieprocedure, gaat van de onderhavige uitspraak het signaal uit dat de minister niet naar believen zijn eigen mening in de plaats kan stellen van de voor advies aangewezen instantie.
Hoger beroep
Aan het vonnis moet binnen vier weken gevolg worden gegeven. De Staat wil het vonnis echter aanvechten. Om binnen de termijn een (eventueel andersluidend) oordeel van het gerechtshof te krijgen, zal er dus met grote spoed geprocedeerd gaan worden.
W.F. van Hattum
Groningen, 18 april 2019