Op 25 oktober heeft Staatssecretaris Dijkhoff de Tweede Kamer bericht over de stand van zaken met betrekking tot de door hem voorgenomen beleidswijziging levenslange gevangenisstraf. Het betreft een uitwerking van zijn brieven van 2 juni en 2 september jl. Duidelijk wordt dat het in die brieven aangekondigde Adviescollege een plaats krijgt in de bestaande gratieprocedure.
Volgens de huidige wetgeving moet in de gratieprocedure door de minister advies worden gevraagd aan het OM en de rechter die destijds de straf heeft opgelegd. In de brief wordt het Adviescollege hiertussen geschoven: alvorens de adviezen aan OM en rechter worden gevraagd brengt eerst het Adviescollege een advies uit.
De werkzaamheden van het Adviescollege zien er als volgt uit:
Het Adviescollege zal na 25 jaar detentie (of 23 jaar na eerste oplegging van de straf als dat eerder is) voor het eerst oordelen over de vraag of de veroordeelde binnen de gevangenis mag beginnen met op re-integratie gerichte activiteiten (denk aan bezigheden op het gebied van werk, inkomen, onderdak, ID-bewijs, schulden en zorg). Eerst moeten echter nog rapporten worden ingewonnen omtrent de delictgevaarlijkheid van de veroordeelde en omtrent de positie van de nabestaanden (duur: enige maanden). Nadat deze informatie is verzameld, zal het Adviescollege beoordelen of met genoemde re-integratieactiviteiten mag worden begonnen. Het Adviescollege zal hierover verschillende keren adviseren; de Staatssecretaris beslist. De termijnen worden door het Adviescollege per zaak vastgesteld. Er zijn dus geen vaste termijnen.
Het Adviescollege krijgt ook de bevoegdheid om over verlof te adviseren. Dat mag echter niet eerder dan twee jaar voorafgaand aan de herbeoordeling (= de toetsing binnen de gratieprocedure of de betrokkene voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld). Het Adviescollege krijgt echter wel de bevoegdheid om te beslissen ‘tot hertoetsing van de straf’. Hiermee zal het in gang zetten van de gratieprocedure zijn bedoeld.
Ten slotte worden in de brief de criteria vermeld waarop binnen de gratieprocedure zal worden getoetst. Eén van de criteria is de impact op de slachtoffers en nabestaanden. Daarnaast zal de ernst van het bewezenverklaarde opnieuw worden beoordeeld. Dit zijn geen objectieve criteria zoals door het EHRM vereist.
De belangrijkste bezwaren van het Forum Levenslang tegen deze regeling zijn de volgende:
- De gratieprocedure en daarmee het moment van de beslissing omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt afhankelijk gesteld van de Adviezen van het Adviescollege en de daarop gevolgde beslissingen van de Staatssecretaris. Aan deze nieuwe fase binnen de gratieprocedure worden geen termijnen gesteld. Daarmee voldoet het mechanisme niet aan de eis die het EHRM hieromtrent stelt. Het EHRM wil immers voldoende procedurele waarborgen, hetgeen impliceert dat de termijn van behandeling tevoren bekend is.
- Het moment van opstarten van de adviezen in samenhang met het uitblijven van op re-integratie gerichte activiteiten gedurende de eerste 25 jaar detentie ontneemt de mogelijkheid om binnen 25 jaar de toets te laten plaatsvinden die het EHRM verlangt. Om die toets te kunnen uitvoeren moet immers ruim de gelegenheid zijn gegeven om met verloven en andere op terugkeer gerichte activiteiten te starten (althans indien dat gelet op het verminderde delictgevaar van de veroordeelde mogelijk is). Gezien de huidige bejegening van levenslanggestraften die langer gedetineerd zijn dan 25 jaar zal deze fase vele jaren in beslag nemen en de toets dus veel later dan na 25 jaar na oplegging van de straf, zoals vereist door EHRM en de Hoge Raad, plaatsvinden.
- Niet alle criteria ter beoordeling van het verlenen van gratie zijn objectief. Toch moet daaraan worden getoetst. Zo wordt het perspectief de veroordeelde afhankelijk van de nabestaanden en slachtoffers.
- De procedure blijft in handen een politicus en voorziet niet in een rechterlijke herbeoordelingsmogelijkheid, zoals door het EHRM (in Murray/Nederland par. 100, tweede deel ) vereist.
- Onduidelijk is hoe spontaan ingediende gratieverzoeken zullen worden behandeld. Uitgaande van het nieuwe beleid dat eerst het Adviescollege wordt gehoord, zullen deze gratieverzoeken niet direct worden doorgezonden naar het gerecht dat de straf destijds heeft opgelegd. Dit staat op gespannen voet met de Grondwet (art. 122 GW) en de Gratiewet (art. 4 Gratiewet). Het inkaderen van het Adviescollege in de Gratiewet berooft aldus de rechter die destijds de straf heeft opgelegd van de mogelijkheid tijdig artikel 3 EVRM toe te passen.
W.F. van Hattum,
26 oktober 2016